Feeds:
Berichten
Reacties

Posts Tagged ‘hekserij’

Nu ik afgestudeerd ben heb ik besloten om de werkstukken die ik tijdens mijn studie Religiewetenschappen geschreven heb te publiceren op deze weblog. Ik heb de opdrachten, papers, essays, recensies, besprekingen en presentaties altijd met veel plezier gemaakt, en ik vind het leuk om deze met de wereld te delen. Het zou immers zonde zijn als deze documenten langzaam zouden vergaan op mijn harde schijf. Daarom hierbij een blogreeks met vandaag mijn werkstuk voor de Master cursus Practicum Onderzoeksmethoden: Historische Methoden. 

John William Waterhouse, The Magic Circle, 1886.

John William Waterhouse, The Magic Circle, 1886.

Inleiding

De heksenvervolgingen door de Inquisitie kwamen niet uit het niets. Er is een hele geschiedenis aan vooraf gegaan voordat hekserij daadwerkelijk strafbaar werd en men vond dat de heks veroordeeld diende te worden. Het begrip maleficium ontplooide zich hierbij tot de activiteiten van de heks die een bedreiging voor de christenheid vormde. De heks zelf heeft door de eeuwen heen velen gezichten gehad en heeft in de toeloop naar de hoogtijdagen van de vervolgingen grote transformaties doorgemaakt. Het was Michael Thomsett in zijn studie The Inquisition: a history[1] waardoor ik gegrepen werd door dit gegeven, omdat hij mij erop attendeerde dat hekserij en maleficium pas strafbaar werden nadat de Duivel ermee geassocieerd werd. Door de evolutie van het beeld van de heks weer te geven hoop ik meer inzicht te krijgen in de aanleiding van de heksenvervolgingen door de kerkelijke Inquisitie. Ik probeer hiermee inzicht te geven in het proces dat leidde tot een van de meest indrukwekkende periodes van de geschiedenis.

In dit paper richt ik mij dus tot de ontwikkeling van de perceptie van de heks en hekserij, wat leidde tot de heksenvervolgingen. Om dit beeld te reconstrueren analyseer ik vijf bronteksten die de geleerde ‘elite-visie’ van het christendom rondom hekserij weergeven, namelijk de Canon Episcopi, Vox in Rama, Decretal Super Illius Specula, Formicarius, en Summis Desiderantes Affectibus. Door middel van deze bronnen tracht ik weer te geven hoe het beeld van de heks door de eeuwen heen veranderde, zodat vervolging van heksen mogelijk kon worden. Hierbij maak ik gebruik van onder andere oorsprongskritiek, ontleningskritiek, interpretatiekritiek, gezagskritiek, bevoegdheidskritiek, en rechtzinnigheidskritiek. Om de teksten in de context te plaatsen geef ik de belangrijkste gebeurtenissen weer die nauw aan het onderwerp verwant zijn door middel van een literatuurstudie. Het is opvallend dat in de werken die ik heb geraadpleegd vaak de nadruk op de ontwikkeling van maleficium werd gelegd, dus de activiteiten van de heks, en minder op het wezen van de heks zelf. Daarom tracht ik hierbij de heks een prominente plaats te geven.

Ik bespreek de ontwikkeling van het beeld van de heks in chronologische volgorde, ten eerste met een contextualisatie van de eerste eeuw nadat het christendom zijn intrede heeft gedaan. Vervolgens richt ik mij tot de geselecteerde bronteksten, waarbij ook stil wordt gestaan bij de invloed van de scholastiek. Op het moment dat de heksenvervolgingen daadwerkelijk losbarstten, en het beeld van de heks min of meer vastgesteld was om vervolgd te worden, zal ik proberen conclusies te trekken.

 

De opkomst van het christendom

Om middeleeuwse hekserij te begrijpen is het van belang om de context te schetsen waarin het ontstond. Jeffrey Burton Russell stelt dat hekserij een combinatie van chtonische religie, volkstradities, en lage magie is, met invloeden uit het Nabije Oosten, de Grieken en Romeinen, de Kelten en Germanen, en de vroege christenen.[2] Hekserij kan daarbij niet los worden gezien van magie.[3] Voordat het christendom haar intrede deed bestond er al een lange traditie van magie. Het Griekse woord mageia duidde aanvankelijk de riten van de magos aan, de priesterlijke klasse van het oude Perzië. Door inbreng van Romeinen transformeerde deze term in het meer algemene magoi. Het was Plinius die het begrip voor het eerst gebruikte om de praktijken van de klassieke wereld aan te duiden, wat hij bestempelde als valse medische praktijken en valse religie, nauw verwant aan superstitio. In het oude Rome omvatte supersitio in eerste instantie toekomst voorspellen en profetie, maar het betekende later onder invloed van het christendom alle ‘magische’ praktijken van buitenlandse heidenen.[4] In 297 werd superstitio aan maleficium gekoppeld, een Latijnse term voor schadelijke magie gepraktiseerd door individuen voor persoonlijk gewin of voor ieder die dat wilde tegen betaling.[5] Later werd maleficium vervangen door de neutralere term magia, waarbij elke vorm van magie als schadelijk werd gezien. Het Romeinse recht verbood deze magie in verband met de schade die het kon aanrichten.[6] Ook het christendom verwierp magie, omdat alle heidense gebruiken als magie en bijgeloof werden gezien. Zij maakten een onderscheid tussen het moreel goede wat van God afkomstig was, en het moreel kwade, wat het werk van de Duivel en daarmee een dwaling was.[7] De afkeur van heidense rites door het christendom was vooral vanwege de demonen die daarbij present waren. Binnen het heidendom waren deze daimones (Gr.) of daemones (Lat.) ambivalente wezens, echter het christendom zag deze als kwaadaardige entiteiten. Als snel volgenden er sancties op het bedrijven van maleficium, echter golden deze alleen voor clerici. Op de Synode van Elvira in 306 werd bepaald dat zij die aan maleficium deden geen heilig oliesel mochten ontvangen en in 375 op het Concilie van Laodicacea werden magische riten geheel verboden. De Kerk beïnvloedde ook de wereldlijke macht. Zo verbood Constantijn in 320 private waarzeggerij en Theodosius II maakte het af door in 438 alle magische praktijken te verbieden.[8]

Significant in de vierde eeuw zijn de werken van Augustinus over magie, bijgeloof en demonologie.[9] Hij bevestigde dat de Duivel de vijand van God was en dat deze vanaf de zondeval trachtte mensen te verleiden tot het begaan van zonden.[10] Hiermee legde Augustinus de basis voor de christelijke notie van magie en de plaats van de Duivel als diegene die zorgde dat de illusie van magie werd opgewekt.[11] Ondanks deze theologische fundering waren de straffen op magische praktijken in deze periode mild. Wel ontstond er in de zesde en zevende eeuw een lijst van bijgeloof dat door de Kerk afgekeurd werd, de Indiculi Superstitionum. Dit had invloed op wereldlijke wetten, want magie en waarzeggerij werden in het hele rijk verboden door Karel de Grote. Vanaf 800 werd op de Synode van Freising bepaald dat het praktiseren van magie bestraffing verdiende door marteling.[12]

Rond het jaar 1000 begonnen de Hoge Middeleeuwen en in de eerste eeuw vond een belangrijk keerpunt plaats. Vóór die tijd waren clerici doorgaans sceptisch over het bestaan van heksen en magie, of ze verworpen het geheel. De Kerk leerde immers dat God de gelovigen beschermde tegen de heidense demonen die ermee gemoeid gingen. Men kon zich niet voorstellen dat de almacht van God bedreigd kon worden door die van de Duivel. Echter, na 1100 kwam binnen de theologie de nadruk op de lijdende God te liggen, waarbij Hij toestond dat de Duivel de christenheid in gevaar kon brengen door macht over mensen uit te oefenen. Hierdoor werd men zich ervan bewust dat de strijd van het christendom tegen het kwaad nog niet gestreden was. Geleidelijk nam de Kerk het volksgeloof in heksen over, waardoor de angst toenam. Zowel clerici als het volk deelden nu een gelijksoortige mening over hekserij, namelijk dat het de grootste bedreiging voor de christelijke beschaving was.[13]

Het is opvallend dat in de elfde eeuw magie echter voornamelijk een bezigheid van de geleerde elite was, wat in die tijd vooral clerici impliceerde. Het betrof een vorm van magie, genaamd necromantie, ofwel zwarte kunst. Het omvatte complexe rituelen, vaak naar kerkelijke rituelen gemodelleerd, die in het Latijn opgeschreven waren in speciale handboeken.[14] Vanaf de twaalfde eeuw was ook Arabische magische literatuur in omloop.[15] Tijdens de rituelen werden demonen aangeroepen terwijl de clerici die zich ermee bezig hielden wisten dat het verboden was.[16] Het feit dat het juist clerici waren die deze magie beoefenden suggereert dat het beeld dat zij van magie hadden, gebaseerd op necromantie en volksgeloof, de kerkelijke perceptie van hekserij beïnvloedde.[17]

 

De Canon Episcopi

In de twaalfde eeuw werden scholen en universiteiten gesticht waar christelijke geschriften systematisch verzameld werden.[18] Gratianus verrichtte veel werk hierin en produceerde rond 1140 de Concordia Discordantium Canonum, ofwel Decretum, wat de basis voor het canonieke recht vormde.[19] Hierin nam hij ook de Canon Episcopi op, waardoor de autoriteit van deze tekst toenam.[20] Regino van Prüm nam hetzelfde werk op in zijn De Ecclesiasticis Disciplinis, waardoor het van de tiende tot de dertiende eeuw invloed had, en vanaf de veertiende eeuw geciteerd werd op concilies. Oorspronkelijk zou de Canon Episcopi zijn ontstaan op het Concilie van Ancrya in 314, echter is dit twijfelachtig omdat het concilie nooit heeft plaatsgevonden.[21] Rainer Decker stelt dat de Canon Episcopi waarschijnlijk in de negende eeuw zijn oorsprong vindt.[22]

De Canon Episcopi diende als waarschuwing en was gericht aan bisschoppen en clerici. Zij werden opgeroepen om elke vorm van toverij en magie uit hun parochies te verbannen door verdachten te verwijderen nadat zij twee waarschuwingen hadden gekregen. De ‘Apostel’ gaf autoriteit hiervoor, namelijk “A man that is a heretic after the first and second admonition avoid”.[23] Opvallend hieraan is dat diegene die magie of toverij bedrijft door dit citaat als een ketter werd beschouwd. Ten tweede werd opgeroepen om over de verleidingen van Satan te preken aan het volk. Er moest duidelijk gemaakt worden dat de keuze uit twee opties bestond, namelijk ofwel God en het ware geloof, of Satan en zijn dwalingen. Volgens de Canon Episcopi lag het gevaar van magie en toverij namelijk in het feit dat de Duivel erachter zat en dat God en het ware geloof hierdoor verworpen werden. Er werd gesuggereerd dat enkel God de almachtige schepper is, en dat macht buiten God onmogelijk is. De ‘pest’ van magie moest verwijderd worden, niet alleen omdat mensen hierdoor hun geloof verloren, maar ook omdat anderen erin meegetrokken werden. Er werd gezegd dat zowel mannen als vrouwen hier slachtoffer van konden worden, echter werd er verder gesuggereerd dat het vooral vrouwen betrof die door de Duivel verleid werden. Ongelovigen werden door Satan benaderd, die zich voordeed als ‘engel van het licht’, maar vervolgens van gedaante veranderde. Er werd benadrukt dat gedaanteverandering alleen door God mogelijk was en dat als men iets anders dan dit meende een ongelovige was. Niets wat de Duivel aanbood was echt; het waren illusies, fantasieën en dwalingen die door kwaadaardige geesten werden ingeprent. In de Canon Episcopi werd benadrukt dat het dwaas is om te denken dat dergelijke zaken enkel lichamelijk zijn, terwijl de Kerk suggereerde dat het illusies zijn die Satan influistert. Een aantal Bijbelse figuren werden als autoriteiten aangehaald om het kerkelijke standpunt kracht bij te zetten:

When the Prophet Ezekiel saw visions of the Lord in spirit and not in the body, and the Apostle John saw and heard the mysteries of the Apocalypse in the spirit and not in the body, as he himself says “I was in the Spirit”? And Paul does not dare to say that he was rapt in the body[24]

Volgens de Canon Episcopi stonden de dwalingen van de Duivel gelijk aan de overtuigingen en praktijken van de heidense religies. Als voorbeeld van praktijken noemt de tekst dat men op bepaalde dagen midden in de nacht vliegend op beesten van een grote afstand met andere vrouwen bij elkaar kwam om de heidense godin Diana te gehoorzamen.[25]

Vooral deze laatstgenoemde elementen zijn interessant, omdat ze een essentieel onderdeel van het heksengeloof vormen.[26] Ze hebben veel invloed gehad op de ontwikkeling van het beeld van de heks, zoals Michael D. Bailey aangeeft:

The beliefs described in the canon Episcopi are an excellent example of the complex amalgam of classical, Christian, and Germanic thought that underlay medieval conceptions of magic and superstition. The ancient Greeks and Romans had believed in groups of spirits that travelled in the train of the frightful goddess Hecate, who had some associations with the goddess Diana even in classical times. More direct roots for the images in Episcopi, however, might be found in the Germanic notions of the Wild Hunt, a group of spirits or shades of the dead that would ride in the train of a goddess named Hulda or Holle (or Berta, Perchta, or other varients). This goddess was associated in Germanic belief with fertility and the moon, and thus Christian writers steeped in the Latin tradition associating her with Diana, goddess of the moon and the hunt. The notion that the entire affair was thoroughly demonic was, of course, a purely Christian construction[27]

Toch ebde de bezorgdheid over hekserij in de twaalfde en dertiende eeuw lichtelijk weg, omdat de aandacht zich vestigde op ketters groepen, zoals de Katharen en de Waldenzen. De associatie met duivelse magie was ook bij deze mensen aanwezig. De Kerk geloofde dat zij samenkwamen om Satan te eren en praktijken erop na hielden die contrair aan het christendom waren.[28] Dit zijn zaken die later ook met hekserij in verband werden gebracht.

 

De scholastiek

Tussen 1100 en 1700 werd systematisch de christelijke kosmologie ontwikkeld, waarbij de ideeën over hekserij en magie een plaats binnen het christelijke wereldbeeld kregen.[29] Er ontstond gaandeweg een demonologie waarbij heksen werden gezien als de handlangers van de Duivel die met magie de samenleving in gevaar brachten.[30] Het hoogtepunt van het christelijke denken vond plaats tijdens de scholastiek. Thomas van Aquino heeft hier een grote rol in gespeeld. Hij baseerde zich op Augustinus wat betreft het plan van de Duivel om de mensheid te verleiden tot het begaan van zondes. Als tegenstander van God, zoals in Openbaringen te lezen is, zag Thomas in overeenstemming met Augustinus Satan als de aanvoerder van een hiërarchisch leger bestaande uit demonen en subdemonen met als doel lijden in de wereld te brengen. Het bestaan van deze demonen werd gebaseerd op apocriefe teksten over kwaadaardige, gevallen engelen, en het Nieuwe Testament bevestigde dit omdat Christus dergelijke wezens kon uitdrijven.[31] Thomas stelt: “The Catholic faith declares that demons are able to do harm by their operations, and to impede sexual congress”.[32] Binnen de scholastiek dacht men dat deze demonen occulte kennis hadden waardoor ze macht konden uitoefenen over de natuurlijke wereld, echter niet direct op mensen omdat zij van God een vrije wil hebben gekregen.[33] De redenering was als volgt: “magic proceeds by compelling supernatural forces; but God and the angels are not subject to such compulsion; the forces compelled must therefore be demons”.[34] De angst voor heksen als handlangers van deze demonen werd op deze manier door de scholastiek bevestigd.[35] Volgens Russell zijn er drie soorten demonen opgenomen in de theologie, namelijk lage demonen, hoge demonen, en de Duivel zelf. In de eerste categorie horen wezens uit de folklore, zoals elfen en kobolten, en in de tweede categorie judeo-christelijke demonen, zoals Beelzebub, Ashtaroth en Asmodeus.[36] Het volksgeloof was nu opgegaan in het christelijke denken, wat aanleiding gaf om heksen te vervolgen.[37] Met andere woorden, “There could no longer be simple superstition or simple magic performed by self-proclaimed cunning-folk, wizards, wisewomen, or magicians, even if such rites were aimed to relieve human suffering and anguish -there could only be the diabolical sorcerer or witch.”[38] Vóór de dertiende eeuw werd maleficium nog in verband gebracht met heidense religies. Echter daarna werd het als een dwaling van de christelijke leer gezien, waardoor het voor de Kerk in de categorie ketterij viel.[39]

 

Vox in Rama

Vox in Rama, ‘Stem in Rama’, is een pauselijke bul die in 1232 werd uitgevaardigd door paus Gregorius IX en geadresseerd was aan Hendrik, de zoon van koning Frederik II.[40] Vox in Rama verhaalt ten eerste over activiteiten die plaatsvonden, namelijk een novice die werd geïnitieerd in het kwaad. Er verscheen een pad, doorgaans groter dan normaal, die op zijn achterste of op zijn mond gekust diende te worden. De novice ging voor een angstaanjagende bleke man staan. Deze man had zwarte ogen, geen vlees aan zijn botten, en voelde ijskoud aan. De novice kuste de man, waardoor het laatste restje christelijke geloof verdween. Alle aanwezigen gingen aan een feestmaal zitten, en na afloop stond iedereen op. Er verscheen een grote zwarte kat vanuit een beeld die achterstevoren liep met zijn staart omhoog. De novice kuste het achterste van deze kat en vervolgens ook de ceremoniemeester en alle anderen “or rather all those who deserve the honour”.[41] Deze laatste categorie kuste enkel de ceremoniemeester. Dan werd het even stil en richtte iedereen zich naar de kat. De ceremoniemeester vroeg om vergiffenis, waarop twee personen achter hem beantwoordden: “Lord we know it”[42] en een vierde beloofde te gehoorzamen. Vervolgens gingen alle lichten uit en vond er een orgie plaats tussen de aanwezigen, “having no regard to sex”[43]. Na afloop gingen de lichten weer aan, en er verscheen een man die vanaf de heupen scheen, maar van onderen bedekt was met een kattenvacht. De ceremoniemeester sneed een stuk stof van het gewaad van de novice af, gaf dit aan de man en zei: “Master, I have been given this, and I, in my turn, give it to you”.[44] De man antwoordde dat hij hem gediend had en dit zal blijven doen, en dat hij het voor hem zou bewaren. Vervolgens verdween de man weer. Vox in Rama verhaalt vervolgens over Pasen, waarbij men de hostie in de mond hield om het daarna weg te gooien uit verontwaardiging jegens Christus. Tot slot gaat Vox in Rama over overtuigingen van dergelijke mensen. Zij maakten zich schuldig aan godslastering en beweerden dat God er slecht aan had gedaan om Lucifer te laten vallen. Deze mensen geloofden in Lucifer en beweerden dat hij de hemellichamen had geschapen en uiteindelijk zal heersen als God gevallen is. Er werd verklaard dat Lucifer’s aanhangers door zijn aanbidding eeuwig geluk hoopten te bemachtigen, en dat ze tegen God’s wil ingingen.[45]

In deze tekst komt hekserij naar voren als een perverse, georganiseerde sekte die het christendom verwerpt. Een transformatie is zichtbaar, omdat voorheen hekserij vooral als een individuele praktijk werd gezien.[46] Een aantal jaar later, in 1258 gaf paus Alexander IV een bul uit.[47] Dit was naar aanleiding van de vraag vanuit de Inquisitie om hekserij als kerkelijke overtreding te zien waarvoor juridische sancties konden gelden. Dit laatste gebeurde niet, maar de bul gaf wel aan dat hekserij een misdaad was mits er sprake was van ketterij. Dit gaf een opening om hekserij te kunnen criminaliseren.[48]

 

Decretal Super Illius Specula

Tegen de veertiende eeuw was de angst voor hekserij zo aangewakkerd dat het gezien werd als de grootste bedreiging voor de christelijke beschaving.[49] Een mogelijke verklaring voor de groeiende angst voor hekserij was de crisistijd. Zo was er van 1315 tot 1317 een hongersnood en vanaf 1348 heerste de Zwarte Dood. Veel mensen zagen dit onheil als de straf van God. Allerhande complottheorie over heksen –en joden- deden de ronde. Ook binnen de Kerk was niet alles koek en ei. Van 1309 tot 1378 was de pauselijke zetel niet in Rome, maar in het Franse Avignon, en tot 1417 waren er meerdere pausen actief.[50] In deze tijd ontstonden ook termen om de heks aan te duiden in de landstaal.[51]

In 1310 tijdens het Concilie van Trèves werd bepaald dat zij die verdacht werden van hekserij geen sacramenten meer mochten ontvangen, en zij die veroordeeld waren werden geëxcommuniceerd.[52] Het beeld van hekserij als misdaad lag nu min of meer vast: “the fundamental crime of the witch as devil worship, the necessary act that empowered the witch to commit maleficia, evil acts against other humans”.[53] Dit impliceert twee zaken, namelijk hekserij als afgoderij en hekserij als apostasie. Daarbij kwam dat de heks schade aanrichtte door haar maleficia, als ook necromantie.[54] Hierdoor was hekserij wat betreft afgoderij en geloofsafval voor de Kerk een misdaad, terwijl maleficia door de seculiere overheid als een gevaar werd gezien.[55] Er ontstonden handboeken over hoe men heksen kon herkennen en hoe men bij de Inquisitie met hen om zou moeten gaan, zoals Bernard Gui’s Practica Inquisitionis in 1324, en Nicolau Eymeric’s Directorium Inquisitorum in 1376. Het onomstotelijke bewijs dat hekserij begaan was met kwade toverij en dat dit ketters was werd in 1398 geleverd door de theologische faculteit van de Universiteit van Parijs.[56]

In de pauselijke bul Decretal Super Illius Specula, door paus Johannes XXII in 1326 uitgevaardigd, staat dat men zich zorgen maakte over het feit dat veel mensen zich christenen noemden, maar dat in werkelijkheid niet waren omdat zij de volgende praktijken beoefenden:

Sacrifice to demons, adore them, have or have made images, rings, mirrors, phials, or other thing for magical purposes, and bind themselves to demons. They ask and receive responses from them and to fulfil their most depraved lusts ask them for aid. Binding themselves to the most shameful slavery for the most shameful things, they allay themselves with death and make a pact with hell[57]

De zorg werd geuit dat deze groep mensen sterker werd en de kudde van Christus bedreigde. Het doel van de bul was christenen te waarschuwen voor dit onheil en te berichten dat niemand dergelijke zaken mocht onderwijzen, leren of gebruiken. De straf als men dit wel deed was directe anathema en excommunicatie.[58]

 

Formicarius

In de vijftiende eeuw verspreidden de ideeën omtrent hekserij doordat er in preken over gesproken werd en er afbeeldingen van heksen verschenen.[59] Het is opvallend dat het beeld van de heks vliegend op een bezemsteel vanaf de vijftiende eeuw steeds vaker werd verworpen door autoriteiten.[60] Hekserij en maleficium werden gezien als een morele misdaad waarvoor men gestraft diende te worden, zowel door de Kerk, als door de wereldlijke machten.[61] Het begrip maleficium werd ruimer en betekende niet alleen schadelijke of demonische magie, maar ook het participeren in een demonische cultus.[62] Het idee van een pact met de Duivel werd toegepast op simpele vormen van dorpsmagie, gepraktiseerd door arme, ongeletterde, vaak vrouwelijke dorpelingen. Alhoewel bij hoge magie het pact een contract tussen twee partijen impliceerde, transformeerde het idee bij volksmagie waarbij men met het pact de dienaar van de Duivel werd om er vervolgens seksuele omgang mee te hebben. Het doel van dit pact was een samenzwering tegen het christendom, aldus de Kerk.[63]

Een omslag kwam in 1437 tijdens het Concilie van Bazel, waarbij de concepten rondom hekserij en de Duivel werden uitgewerkt. Al stond het niet op de officiële agenda van het concilie, toch werden er veel ideeën omtrent demonologie uitgewisseld waardoor verschillende traktaten over hekserij ontstonden. Een belangrijk werk is Formicarius, ofwel ‘Mierenhoop’, uit 1437 van de Dominicaanse theoloog Johannes Nider.[64] In het vijfde boek schrijft Nider in de vorm van een dialoog tussen een theoloog en een twijfelaar over praktijken van hekserij aan de hand van voorbeelden.[65] Nider stelde dat hij drie bronnen had. Ten eerste Peter van Bern, een seculiere rechter uit het Zwitserse Lausanne die zowel mannelijke als vrouwelijke heksen had verdreven en op de brandstapel had gegooid. Nider gaf hier autoriteit aan omdat Peter veel informatie te weten zou zijn gekomen door de bekentenissen van heksen die door het martelen werden afgelegd. De tweede bron was een Benedictijnse monnik uit Wenen die voorheen necromantie beoefende en daar een goede naam in had onder de adel. Tot slot had Nider van de Inquisiteur van Autun in Frankrijk informatie gekregen, omdat deze man veel heksen had veroordeeld. Nider verhaalde over zijn eerste bron, Peter. Hij had een jong echtpaar berecht die beide verdacht werden van hekserij. De man vroeg om vergeving van zijn zonden en beloofde zich te distantiëren van hekserij, waardoor hij vredig kon sterven, terwijl zijn vrouw ondanks marteling niet wilde bekennen en een pijnlijk dood op de brandstapel vond terwijl ze een vloek uitsprak. Door de bekentenis van de man kwam informatie naar boven over de ceremonie van zijn ‘verleiding’. Hij verhaalde dat op een zondag de novice met zijn meester naar de kerk moest gaan voordat het wijwater geconsecreerd zou worden. In de kerk moest men Christus, het geloof, de doop en de Kerk verwerpen, om vervolgens eerbetoon aan de magisterulus, ofwel de Duivel, te tonen. Als men na afloop van een fles dronk was men deel van de sekte. Hiermee verklaarde de man zichzelf en zijn vrouw schuldig.[66]

Volgens Bailey geeft Nider twee vormen van magische activiteiten weer. Ten eerste, hierboven niet genoemd, individuele personen, zoals een mannelijke heks genaamd Staedelin. Ten tweede, heksen die opereren binnen georganiseerde sektes waarbij ze samenkomen om het christelijke geloof te verwerpen en demonen te aanbidden. Hier komen de twee soorten hekserij samen, namelijk de oudere notie van individuele heksen, en de nieuwere notie van hekserij als een samenzwering van voornamelijk vrouwen. Dit laatste is volgens Nider het geval omdat vrouwen inferieur en zwakker dan mannen zijn, en daarom sneller te verleiden door demonen voor seksuele lusten.[67] Hekserij was nu

As much about a person’s essential identity as it was a description of certain practices, for unlike other perceived practitioners of magic, witches were not just individual agents of harm or malevolence in the world. Instead, they became members of a vast, diabolical army bent on corrupting and subverting everything that was good and decent in society. To their opponents they were the most profoundly wicked enemies humanity had ever faced[68]

 

Summis Desiderantes Affectibus

Als reactie op klachten van de Dominicanen en theologen Heinrich Krämer en Jacob Sprenger vaardigde paus Innocentius VIII in 1484 de bul Summis Desiderantes Affectibus uit. De tekst kreeg wijdverbreide bekendheid doordat het in 1487 in de Malleus Maleficarum werd gepubliceerd.[69] Alhoewel dit laatstgenoemde werk niet bindend was binnen de Kerk had het wel een grote invloed omdat het door de bul de autoriteit van de paus genoot. In de Malleus Maleficarum is het beeld van de heks sterk op de zwakte van vrouwen gericht en portretteert het een stereotype heks.[70] Vanaf de vijftiende eeuw was het heksengeloof sterk verankerd in de maatschappij, en ook binnen de Kerk. Dat kon bijna niet anders, want de Malleus Maleficarum stelt dat ongeloof in hekserij gelijkstaat aan ketterij.[71] “Even when authorities disagreed about the extent of demonic power in the world, they acknowledged the existence of the devil and his desire to corrupt Christian souls.”[72] Dit idee was niet nieuw, maar “conspiratorial witchcraft was simply one stage in the long historical development of concern about magic and conceptions of how it functioned and what sorts of associations it entailed. The notion proved a critical development, of course, in terms of the major witch hunts that would erupt in following centuries”.[73]

De bul Summis Desiderantes Affectibus, ook wel ‘Heksenbul’ genoemd, gaf toestemming aan de Inquisitie om hard tegen ketters, en meer specifiek tegen heksen, op te treden. Daarmee luidde dit het startschot voor de heksenvervolgingen in. Heksen waren immers ketters omdat ze met hun maleficium misdaden tegen het christendom pleegden.[74] In de bul stelde de paus dat ketterij zo veel mogelijk verdreven diende te worden om het ware geloof te laten gedijen. Hij uitte zijn zorgen over de verhalen uit Duitsland over zowel mannen als vrouwen die afstand van het geloof hadden gedaan en aan de kant van de Duivel stonden. Doordat ze hiermee God beledigden zouden zij niet meer verlost worden. Praktijken die daarmee gepaard gingen, zoals “incantations, charms, and conjurings, and by other abominable superstitions and sortileges, offences, crimes, and misdeeds”[75] waren een gevaar voor het nageslacht, als ook voor al het leven op aarde. Door een brief van Krämer en Sprenger kreeg paus Innocentius VIII te horen over het plaatsvinden van deze praktijken in bepaalde Duitse gebieden, zonder dat daar hard tegen opgetreden werd. Daarom voelde de paus zich genoodzaakt om alle obstakels voor de Inquisiteurs weg te nemen om zo de verspreiding van ketterij tegen te gaan. De paus stond de Inquisiteurs toe om in geselecteerde gebieden mensen te corrigeren, op te sluiten en te bestraffen als zij zich schuldig maakten aan de eerdergenoemde praktijken. Johannes Gremper van Constance zou hen daarin bijstaan. Daarbij mochten de autoriteit hier zo veel en zo vaak preken als hen nodig leek, alsook andere maatregelen nemen. De bisschop van Strasburg zou er op toezien dat de Inquisiteurs deden wat nodig geacht werd zonder dat zij hinder ondervonden. Er mocht gestraft worden met excommunicatie of erger. In het allerergste geval werd men overgedragen aan de seculiere overheid. De paus benadrukte dat wat in de bul stond per direct ingang vond.[76]

 

De hoogtijdagen van de Inquisitionele heksenvervolgingen

De beruchte heksenvervolgingen vonden plaats van ongeveer de vijftiende tot de achttiende eeuw. De angst voor de heks begon in eerste instantie in Duitsland en Frankrijk, maar verspreidde zich over het gehele continent. Hierbij werden alle vormen van magie als hekserij en daarmee ketterij gelijkgesteld, en al het onheil in de samenleving was hieraan gekoppeld.[77] Bij het naderen van de zestiende eeuw waren steeds meer Europeanen ervan overtuigd dat de christelijke beschaving had te kampen met een heksenplaag waar rigoureuze maatregelen tegen genomen dienden te worden.[78] Ook de wereldlijke rechtbank speelde hierop in.[79] Het beeld van de heks zoals het door de geleerde elite werd geportretteerd was dat de heks:

Had succumed of his or her own will to Satan’s temptation and had entered into a contract or pact with the Devil, one which usually was said to be sealed by an act of carnal intercourse with Satan or one of the demons and by Satan’s placing of a mark on the body of his new servent. These acts themselves entailed the terrible offences of apostasy from the Christian religion-and henge the breaking of an inviolable contract with fellow Christians and with God-and idolatry, the worship of a false god. (…) As a new agent of Satan, the witch was given the power to exceed all human capabilities in working harm upon-or illicitly influencing-the persons, families and servants, and property of the faithful by occult (“hidden”) and preternatural means. Witches were portrayed as cogregating in covens (a ritual inversion of appropriate Christian assemblies), feasting on obscene foods, and flying through the night air on brooms, distaffs, or beasts to the blasphenous sabbats at which they met their masters[80]

Heksen praktiseerden maleficium, wat nu kwaadaardige magie en duivel aanbidding omvatte door een pact met Satan te sluiten.[81] Het is opvallend dat het beeld wat hier geschetst is grotendeels correspondeert met dat wat naar voren komt in Inquisitieverslagen.[82] Langzaam maar zeker, ten tijde van de Reformatie en met de opkomst van het Humanisme, raakte het gevaar van de heks op de achtergrond en richtte de Kerk zich tot andere ketters die op dat moment een groter gevaar leken.[83] Stilletjes verdwenen daarmee ook de heksenvervolgingen in Europa.

 

Conclusie

In dit paper staat de vraag centraal hoe het beeld van de heks transformeerde door de eeuwen heen in de toeloop naar de heksenvervolgingen door de Inquisitie. De perceptie van de heks door de geleerde christelijke elite staat hierbij centraal.

Voordat het christendom zijn intrede deed was er onder invloed van omringende culturen al een bepaald beeld van mensen die magie bedreven. De magische praktijken waarop de eerste christenen stuitten betroffen praktijken van heidense religies of volkstradities. Een significant onderscheid dat het christendom maakte was tussen religie en magie, respectievelijk het christendom en alle andere religiositeit. Alles wat in de laatste categorie viel beschouwde men als een dwaling van Satan. Heidense gebruiken werden geclassificeerd als magie, en de goden als kwaadaardige demonen. De heks was daarbij voornamelijk een geletterd persoon die op individuele basis magie bedreef om er zelf beter van te worden, of tegen betaling voor hen die dat wilden. Dit beeld is mogelijk gebaseerd op clerici die aan necromantie deden en samenwerkten met demonen. Augustinus legde in de vierde eeuw de basis voor het scholastieke denken rondom heksen, wat veel invloed had. De heks liet zich in met de Duivel, en stond daarmee tegenover het geloof in God. Echter waren de clerici ervan overtuigd dat de magie die Satan liet ontstaan niets dan een illusie was. Vanwege zijn almacht kon alleen God wonderen verrichten. In de Canon Episcopi is de relatie tussen de heks en het heidendom duidelijk zichtbaar. Heksen vliegen ’s nachts op beesten door de lucht om bij elkaar te komen en de godin Diana te eren. De Kerk zag heidense gebruiken echter als het werk van de Duivel die mensen verleidde, en daarmee als afvalligheid van het christelijke geloof. Er werd gesuggereerd dat de wonderen van God door de Heilige Geest plaatsvonden, terwijl Satan’s magie lichamelijk leek. Dit was een van de illusies die Satan door zijn demonen liet uitvoeren. Tijdens de scholastiek kregen heksen een plaats binnen het christelijke wereldbeeld. Vooral Thomas van Aquino heeft hier veel aan bijgedragen. In de bul Vox in Rama van 1232 verklaarde de paus dat hekserij niet om individuen ging, maar om een samenzwering van het kwaad tegen het christendom. Heksen kwamen bijeen om Satan te aanbidden en om antichristelijke handelingen uit te voeren, zoals seksuele perversiteiten, en het kussen van een pad en een zwarte kat. Het is opvallend dat juist deze dieren hier genoemd worden, gezien ze nog steeds met heksen geassocieerd worden. Satan werd voorgesteld als half man en half dier. Dit kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden, bijvoorbeeld het beestachtige karakter van het kwaad, gedaanteverandering, maar wellicht ook heidense goden, zoals de Griekse God Pan. Dit werd gezien als afgoderij. Vox in Rama verhaalt ook over het weggooien van de hostie met Pasen, wat sterk godslasterlijk is en apostasie impliceert. Met magie veroorzaakte heksen onheil waardoor het ook nog eens een gevaar voor de christelijke samenleving vormde. In 1326 met de pauselijke bul Decretal Super Illius Specula werd medegedeeld dat er christenen waren die zich schuldig maakten aan het produceren van magische afbeeldingen, ringen, spiegels, en brouwsels. Ze gingen een pact aan met demonen, waardoor de relatie tussen de heks en het kwaad duidelijk naar voren kwam. De paus waarschuwde dat excommunicatie de straf voor de misdaden van de heks was. Later gaf de Universiteit van Parijs daadwerkelijk bewijs dat heksen ketters waren door het bedrijven van magie, en de angst verspreidde zich ook onder het gewone volk. Er ontstonden handboeken zodat de Inquisiteurs wisten hoe men met heksen om diende te gaan. De Dominicaan Johannes Nider schreef in 1437 Formicarius, waarin hij de verhalen die hij had gehoord verder verspreidde. Hij stelde dat er zowel mannelijke als vrouwelijke heksen waren, echter, omdat vrouwen als het ondergeschikte en zwakkere geslacht werden beschouwd waren zij eerder geneigd tot het verwerpen van het geloof om de verbintenis met Satan aan te gaan. Ook hier komen antichristelijke praktijken naar voren. Het is notabel dat Nider het zowel over individuele heksen had, als over een sekte van heksen. Tot slot werd in 1484 in de bul Summis Desiderantes Affectibus groen licht gegeven om heksen hardhandig aan te pakken. Hekserij werd als de grootste bedreiging voor het christendom beschouwd, omdat heksen God verwierpen door een pact met Satan aan te gaan. Magische praktijken, zoals toverformules en bezweringen, talismannen en amuletten, en bijgeloof werden als ketters beschouwd. De paus maakte het de Inquisitieurs mogelijk om heksen te excommuniceren of over te leveren aan de wereldlijke macht voor verdere sancties. Het doel was deze satanische ketterse sekte te elimineren, zodat het christendom kon floreren.

Zo transformeerden heksen in de ogen van christelijke clerici van heidenen, naar individuele praktisanten van magie, tot een sekte van handlangers van Satan die erop uit waren om het christendom te vernietigen en God een knieval te laten doen. Significant daarbij is dat een heks is wat een heks doet: praktijken die contrair aan het christelijke geloof waren, en fenomenen die niet in het christelijke wereldbeeld pasten werden beschouwd als dwalingen van de Duivel. Zoals de Duivel de vijand van God is, zo werd de heks als vijand van het christendom gezien. Door haar magie vormde de heks een gevaar voor de christelijke samenleving, en werd daardoor als ketter strafbaar voor zowel de Inquisitie als de wereldlijke rechtbank. De hel van de heksenvervolgingen barstte los.

Mos en morgendauw lichten op in de eerste roze zonnestralen. Bloemen openen de kelken, vaag, en versluierd in nevel. De heksen zijn verdwenen, en zo ook de kollen en kobolten, de gedrochten. Weggevlogen op de eerste stralen van de nieuwe dag.
Was het een droom?[84]

Literatuur

Bailey, M.D. Magic and Superstition in Europe: a concise history from antiquity to present. Lanham: Rowman&Littlefield, 2007.

Baroja, J.C. ‘Witchcraft and Catholic Theology’ New Perspectives on Witchcraft, Magic and Demonology, Volume 1 Demonology, Religion, and Witchcraft. Ed. Levack, B.P. New York&London: Routledge, 2001: p. 1-26.

Bever, E. The Realities of Witchcraft and Popular Magic in Early Modern Europe: culture, cognition, and everyday life. New York: Palgrave MacMillan, 2008.

Decker, R. Witchcraft and the Papacy: an account drawing on the formerly secret records of the Roman Inquisition. Charlottesville&London: University of Virginia Press, 2008.

Kors, A.C. & Peters, E., eds. Witchcraft in Europe 400-1700: a documentary history. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2001.

Kors, A.C. & Peters, E., eds. Witchcraft in Europe 1100-1700: a documentary history. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1972.

Russell, J.B. Witchcraft in the Middle Ages. Ithaca&London: Cornell University Press, 1972.

Stokes, L. Demons of Urban Reform: early European witch trials and criminal justice, 1430-1530. New York: Palgrave MacMillan, 2011.

Thomsett, M.C. The Inquisition: a history. Jefferson, North Carolina & London: McFarland&Company, 2010.

 

Appendix

Canon Episcopi, 1140

“Bishops and their officials must labor with all their strength to uproot thoroughly from their parishes the pernicious art of sorcery and malefice invented by the Devil, and if they find a man or woman follower of this wickedness to eject them foully disgraced from their parishes. For the Apostle says, “A man that is a heretic after the first and second admonition avoid.” Those are held captive by the Devil who, leaving their creator, seek the aid of the Devil. And so Holy Church must be cleansed of this pest. It is also not to be omitted that some wicked women, perverted by the Devil, seduced by illusions and phantasms of demons, believe and profess themselves, in the hours of night, to ride upon certain beasts with Diana, the goddess of pagans, and an innumerable multitude of women, and in the silence of the dead of night to traverse great spaces of earth, and to obey her commands as of her mistress, and to be summoned to her service on certain nights. But I wish it were they alone who perished in their faithlessness and did not draw many with them into the destruction of infidelity. For an innumerable multitude, deceived by this false opinion, believe this to be true, and so believing, wander from the right faith and are involved in the errors of the pagans when they think that there is anything of divinity or power except the one God. Wherefore the priests throughout their churches should preach with all insistence to the people that they may know this to be in every way false and that such phantasms are imposed on the minds of infidels and not by the divine but by the malignant spirit. Thus Satan himself, who transfigures himself into an angel of light, when he has captured the mind of a miserable woman and has subjugated her to himself by infidelity and incredulity, immediately transforms himself into the species and similitudes of different personages and deluding the mind which he holds captive and exhibiting things, joyful or mournful, and persons, known or unknown, leads it through devious ways, and while the spirit alone endures this, the faithless mind thinks these things happen not in the spirit but in the body. Who is there that is not led out of himself in dreams and nocturnal visions, and sees much when sleeping which he had never seen waking? Who is so stupid and foolish as to think that all these things which are only done in spirit happen in the body, when the Prophet Ezekiel saw visions of the Lord in spirit and not in the body, and the Apostle John saw and heard the mysteries of the Apocalypse in the spirit and not in the body, as he himself says “I was in the Spirit”? And Paul does not dare to say that he was rapt in the body. It is therefore to be proclaimed publicly to all that whoever believes such things or similar to these loses the faith, and he who has not the right faith in God is not of God but of him in whom he believes, that is, of the Devil. For of our Lord it is written, “All things were made by Him.” Whoever therefore believes that anything can be made, or that any creature can be changed to better or to worse or transformed into another species or similitude, except the Creator himself who made everything and through whom all things were made, is beyond doubt an infidel.”[85]

 

Vox in Rama, paus Gregorius IX, 1232

“When a novice it to be initiated and is brought before the assembly of the wicked for the first time, a sort of from appears to him; a toad according to some. Some bestow a foul kiss on his hind parts, others on his mouth, sucking the animal’s tongue and slaver. Sometimes the toad is of a normal size, but at others it is as large as a goose or a duck. Usually it is the size of an oven’s mouth. The novice comes forward and stands before a man of fearful pallor. His eyes are black and his body so this and emaciated that he seems to have no flesh and be only skin and bone. The novice kissed him and he is as cold as ice. After kissing him every remnant of faith in the Catholic Church that lingers in the novice’s heart leaves him.

Then all sit down to a banquet and when they rise after it is finished, a black cat emerges from a kind of statue which normally stands in the place where these meetings are held. It is as large as a fair-sized dog, and enters backwards with its tail erect. First the novice kises [sic] its hind parts, then the Master of Ceremonies proceeds to do the same and finally all the others in turn; or rather all those who deserve the honour. The rest, that is those who are not thought worthy of this favour, kiss the Master of Ceremonies. When they have returned to their places they stand in silence for a few minutes with heads turned towards the cat. Then the Master says: “Forgive us.” The person standing behind him repeats this and a third adds, “Lord we know it.” A fourth person ends the formula by saying, “We shall obey.”

When this ceremony is over the lights are put out and those present indulge in the most loathsome sensuality, having no regard to sex. If there are more men than women, men satisfy one another’s depraved appetites. Women do the same for one another. When these horrors have taken place the lamps are lit again and everyone regains their places. Then, from a dark corner, the figure of a man emerges. The upper part of his body from the hips upward shines as brightly as the sun but below that his skin in coarse and covered with fur like a cat. The Master of Ceremonies cuts a piece from the novice’s vestments and says to the shining figure: “Master, I have been given this, and I, in my turn, give it to you.” To which the other replies: “You have served me well and will serve me yet more in the future. I give into your safekeeping what you have given me.” And he disappears as soon as he has spoken these words. Each year at Easter when they receive the body of Christ from the priest, they keep it in their mouths and throw it in the dirt as an outrage against their Saviour. Furthermore, these most miserable of men blaspheme against the Lord of Heaven and in their madness say that the Lord has done evil in casting out Lucifer into the bottomless pit. These most unfortunate people believe in Lucifer and claim that he was the creator of the celestial bodies and will ultimately return to glory when the Lord has fallen from power. Through him and with him they hope to achieve eternal happiness. They confess that thy do not believe that one should do God’s will but rather what displeases Him…”[86]

 

Decretal Super Illius Specula, paus Johannes XXII, 1326

“Grievingly we observe… that many who are Christians in name only… sacrifice to demons, adore them, have or have made images, rings, mirrors, phials, or other thing for magical purposes, and bind themselves to demons. They ask and receive responses from them and to fulfil their most depraved lusts ask them for aid. Binding themselves to the most shameful slavery for the most shameful things, they allay themselves with death and make a pact with hell. By their means a most pestilential disease, besides growing stronger and increasingly serious, grievously infests the flock of Christ throughout the world. By this edict we warn in perpetuity, guided by the sound counsel of our brothers, all and singular who have been reborn at the baptismal font. In virtue of holy obedience and under threat of anathema we warn them in advance that none of them ought dare to teach or learn anything at all concerning these perverse dogmas, or, what is even more execrable, to use any of them by whatever means for whatever purpose… We hereby promulgate the sentence of excommunication upon all and singular who against our most charitable warnings and orders presume to engage in these things, and we desire that they incur this sentence ipso facto.”[87]

 

Formicarius, Johannes Nider, 1437

I will relate to you some examples, which I have gained in part from the teachers of our faculty, in part from the experience of a certain upright secular judge, worthy of all faith, who from the torture and confessions of witches and from his experiences in public and private has learned many things of this sort-a man with whom I have often discussed this subject broadly and deeply-to wit, Peter, a citizen of Bern, in the diocese of Lausanne, who has burned many witches of both sexes, and has driven others out of the territory of the Bernese. I have moreover conferred with one Benedict, a monk of the Benedictine order, who, although now a very devout cleric in a reformed monastery at Vienna, was a decade ago, while still in the world, a necromancer, juggler, buffoon, and strolling player, well-known as an expert among the secular nobility. I have likewise heard certain of the following things from the Inquisitor of Heretical Pravity at Autun, who was a devoted reformer of our order in the convent at Lyons, and has convicted many of witchcraft in the diocese of Autun…

The same procedure was more clearly described by another young man, arrested and burned as a witch, although, as I believe, truly, penitent, who had earlier, together with his wife, a witch invincible to persuasion, escaped the clutches of the aforesaid judge, Peter. The aforesaid youth, being again indicted at Bern, with his wife, and placed in a different prison from hers, declared: “If I can obtain absolution for my sins, I will freely lay bare all I know about witchcraft, for I see that I have death to expect.” And when he had been assured by the scholars that, if he should truly repent, he would certainly be able to gain absolution for his sins, then he gladly offered himself to death, and disclosed the methods of the primeval infection.

The ceremony, he said, of my seduction was as follows: First, on a Sunday, before the holy water is consecrated, the future disciple with his masters must go into the church, and there in their presence must renounce Christ and his faith, baptism, and the church universal. Then he must do homage to the magisterulus, that is, to the little master (for so, and not otherwise, they call the Devil). Afterward he drinks from the aforesaid flask; and, this done, he forthwith feels himself to conceive and hold within himself an image of our art and the chief rites of this sect. After this fashion was I seduced; and my wife also, whom I believe of so great pertinacity that she will endure the flames rather than confess the least whit of the truth; but, alas, we are both guilty. What the young man had said was found in all respects the truth. For, after confession, the young man was seen to die in great contrition. His wife, however, though convicted by the testimony of witnesses, would not confess the truth even under the torture or in death; but when the fire was prepared for her by the executioner, uttered in most evil words a curse upon him, and so was burned.”[88]

 

Summis Desiderantes Affectibus, paus Innocentius VIII, 1484

“Desiring with supreme ardor, as pastoral solicitude requires, that the catholic faith in our days everywhere grow and flourish as much as possible, and that all heretical depravity be put far from the territories of the faithful, we freely declare and anew decree this by which our pious desire may be fulfilled, and, all errors being rooted out by our toil as with the hoe of a wise laborer, zeal and devotion to this faith may take deeper hold on the hearts of the faithful themselves.

It has recently come to our ears, not without great pain to us, that in some parts of upper Germany, as well as in the provinces, cities, territories, regions, and dioceses of Mainz, Köln, Trier, Salzburg, and Bremen, many persons of both sexes, heedless of their own salvation and forsaking the catholic faith, give themselves over to devils male and female, and by their incantations, charms, and conjurings, and by other abominable superstitions and sortileges, offences, crimes, and misdeeds, ruin and cause to perish the offspring of women, the foal of animals, the products of the earth, the grapes of vines, and the fruits of trees, as well as men and women, cattle and flocks and herds and animals of every kind, vineyards also and orchards, meadows, pastures, harvests, grains and other fruits of the earth; that they afflict and torture with dire pains and anguish, both internal and external, these men, women, cattle, flocks, herds, and animals, and hinder men from begetting and women from conceiving, and prevent all consummation of marriage; that, moreover, they deny with sacrilegious lips the faith they received in holy baptism; and that, at the instigation of the enemy of mankind, they do not fear to commit and perpetrate many other abominable offences and crimes, at the risk of their own souls, to the insult of the divine majesty and to the pernicious example and scandal of multitudes. And, although our beloved sons Henricus Institoris and Jacobus Sprenger, of the order of Friars Preachers, professors of theology, have been and still are deputed by our apostolic letters as inquisitors of heretical pravity, the former in the aforesaid parts of upper Germany, including the provinces, cities, territories, dioceses, and other places as above, and the latter throughout certain parts of the course of the Rhine; nevertheless certain of the clergy and of the laity of those parts, seeking to be wise above what is fitting, because in the said letter of deputation the aforesaid provinces, cities, dioceses, territories, and other places, and the persons and offences in question were not individually and specifically named, do not blush obstinately to assert that these are not at all included in the said parts and that therefore it is illicit for the aforesaid inquisitors to exercise their office of inquisition in the provinces, cities, dioceses, territories, and other places aforesaid, and that they ought not to be permitted to proceed to the punishment, imprisonment, and correction of the aforesaid persons for the offences and crimes above named. Wherefore in the provinces, cities, dioceses territories, and places aforesaid such offences and crimes, not without evident damage to their souls and risk of eternal salvation, go unpunished.

We therefore, desiring, as is our duty, to remove all impediments by which in any way the said inquisitors are hindered in the exercise of their office, and to prevent the taint of heretical pravity and of other like evils from spreading their infection to the ruin of others who are innocent, the zeal of religion especially impelling us, in order that the provinces, cities, dioceses, territories, and places aforesaid in the said parts of upper Germany may not be deprived of the office of inquisition which is their due, do hereby decree, by virtue of our apostolic authority, that it shall be permitted to the said inquisitors in these regions to exercise their office of inquisition and to proceed to the correction, imprisonment, and punishment of the aforesaid persons for their said offences and crimes, in all respects and altogether precisely as if the provinces, cities, territories, places, persons, and offences aforesaid were expressly named in the said letter. And, for the greater sureness, extending the said letter and deputation to the provinces, cities, dioceses, territories, places, persons, and crimes aforesaid, we grant to the said inquisitors that they or either of them joining with them our beloved son Johannes Gremper, cleric of the diocese of Constance, master of arts, their present notary, or any other notary public who by them or by either of them shall have been temporarily delegated in the provinces, cities, dioceses, territories, and places aforesaid, may exercise against all persons, of whatsoever condition and rank, the said office of inquisition, correcting, imprisoning, punishing and chastising, according to their deserts, those persons whom they shall find guilty as aforesaid.

And they shall also have full and entire liberty to propound and preach to the faithful word of God, as often as it shall seem to them fitting and proper, in each and all of the parish churches in the said provinces, and to do all things necessary and suitable under the aforesaid circumstances, and likewise freely and fully to carry them out.

And moreover we enjoin by apostolic writ on our venerable brother, the Bishop of Strasburg, that, either in his own person or through some other or others solemnly publishing the foregoing wherever, whenever, and how often soever he may deem expedient or by these inquisitors or either of them may be legitimately required, he permit them not to be molested or hindered in any manner whatsoever by any authority whatsoever in the matter of the aforesaid and of this present letter, threatening all opposers, hinderers, contradictors, and rebels, of whatever rank, state, decree, eminence, nobility, excellence, or condition they may be, and whatever privilege of exemption they may enjoy, with excommunication, suspension, interdict, and other still more terrible sentences, censures, and penalties, as may be expedient, and this without appeal and with power after due process of law aggravating and reaggravating the penalties, by our authority, as often as may be necessary, to this end calling in the aid, if need be, of the secular arm.

And this, all other apostolic decrees and earlier decisions to the contrary notwithstanding; or if to any, jointly or severally, there has been granted by this apostolic see exemption from interdict, suspension, or excommunication, by apostolic letters not making entire, express, and literal mention of the said grant of exemption; or if there exist any other indulgence whatsoever, general or special, of whatsoever tenor, by failure to name which or to insert it bodily in the present letter the carrying out of this privilege could be hindered or in any way put off,-or any of whose whole tenor special mention must be made in our letters. Let no man, therefore, dare to infringe this page of our declaration, extension, grant, and mandate, or with rash hardihood to contradict it. If any presume to attempt this, let him know the [sic] he incurs the wrath of almighty God and of the blessed apostles Peter and Paul.

Given in Rome, at St. Peter’s, in the year of Our Lord’s incarnation 1484, on the nones of December, in the first year of our pontificate.”[89]

 


[1] Thomsett, M.C. The Inquisition: a history. Jefferson, North Carolina & London: McFarland&Company, 2010.

[2] Russell, J.B. Witchcraft in the Middle Ages. Ithaca&London: Cornell University Press, 1972, p. 45.

[3] Russell. ibid, p. 4.

[4] Bailey, M.D. Magic and Superstition in Europe: a concise history from antiquity to present. Lanham: Rowman&Littlefield, 2007, p. 16, 18-20.

[5] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 37.

[6] Bever, E. The Realities of Witchcraft and Popular Magic in Early Modern Europe: culture, cognition, and everyday life. New York: Palgrave MacMillan, 2008, p. 1.

[7] Baroja, J.C. ‘Witchcraft and Catholic Theology’ New Perspectives on Witchcraft, Magic and Demonology, Volume 1 Demonology, Religion, and Witchcraft. Ed. Levack, B.P. New York&London: Routledge, 2001: p. 5.

[8] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 51-53.

[9] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 53.

[10] Kors, A.C. & Peters, E., eds. Witchcraft in Europe 400-1700: a documentary history. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2001, p.7;

Kors, A.C. & Peters, E., eds. Witchcraft in Europe 1100-1700: a documentary history. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1972, p. 7.

[11] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 9;

Baroja. ‘Witchcraft and Catholic Theology’, p. 7.

[12] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 66-69.

[13] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 5, 6, 8, 9.

[14] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 102, 103.

[15] Bailey. ibid, p. 91, 92, 96.

[16] Bailey. ibid, p. 102.

[17] Bailey. ibid, p. 106.

[18] Bailey. ibid, p. 13.

[19] Bailey. ibid, p. 110.

[20] Decker, R. Witchcraft and the Papacy: an account drawing on the formerly secret records of the Roman Inquisition. Charlottesville&London: University of Virginia Press, 2008, p. 5-7;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 28-31.

[21] Baroja. ‘Witchcraft and Catholic Theology’, p. 8, 9.

[22] Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 5.

[23] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 28-31.

[24] Kors & Peters. ibid, p. 28-31.

[25] Zie Appendix.

[26] Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 5.

[27] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 70-72.

[28] Bailey. ibid, p. 111, 112;

Baroja. ‘Witchcraft and Catholic Theology’, p. 9;

Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 8, 40.

[29] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 5, 6.

[30] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 79;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 4, 5.

[31] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 100;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 5-9.

[32] Baroja. ‘Witchcraft and Catholic Theology’, p. 9.

[33] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 98, 99.

[34] Russell. Witchcraft in the Middle Ages, p. 13.

[35] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 10.

[36] Russell. Witchcraft in the Middle Ages, p. 18.

[37] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 7-9.

[38] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 8, 9.

[39] Thomsett, The Inquisition, p. 104-105.

[40] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 48, 49.

[41] Kors & Peters. ibid, p. 48, 49.

[42] Kors & Peters. ibid, p. 48, 49.

[43] Kors & Peters. ibid, p. 48, 49.

[44] Kors & Peters. ibid, p. 48, 49.

[45] Zie Appendix.

[46] Russell. Witchcraft in the Middle Ages, p. 17.

[47] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 10, 11.

[48] Kors & Peters. ibid, p. 77.

[49] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 125;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 3, 4.

[50] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 119;

Thomsett. The Inquisition, p. 97-113.

[51] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 12, 13.

[52] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 11.

[53] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 11.

[54] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 12, 13.

[55] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 144;

Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 45.

[56] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 123;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 14;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 11.

[57] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 82.

[58] Zie Appendix

[59] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 136.

[60] Bailey. ibid, p. 145, 146.

[61] Bailey. ibid, p. 108, 109.

[62] Bailey. ibid, p. 130.

[63] Baroja. ‘Witchcraft and Catholic Theology’, p. vii.

[64] Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 44;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 11, 12, 78;

Stokes, L. Demons of Urban Reform: early European witch trials and criminal justice, 1430-1530. New York: Palgrave MacMillan, 2011, p. 6.

[65] Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 43, 44.

[66] Zie Appendix

[67] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 132.

[68] Bailey. ibid, p. 144.

[69] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 14;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 107.

[70] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 138, 139;

Decker. Witchcraft and the Papacy, p. 50;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 15.

[71] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 138;

Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 11, 12.

[72] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 140.

[73] Bailey. ibid, p. 140.

[74] Thomsett. The Inquisition, p. 97-113.

[75] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 107-112.

[76] Zie Appendix

[77] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 9, 10;

Thomsett. The Inquisition, p. 97-113.

[78] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 17.

[79] Bailey. Magic and Superstition in Europe, p. 109.

[80] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 400-1700, p. 10, 11.

[81] Baroja. ‘Witchcraft and Catholic Theology’, p. vii.

[82] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 9, 10.

[83] Thomsett. The Inquisition, p. 97-113.

[84] Boudewijn de Groot, Heksen-sabbath, Nacht en Ontij [CD], 1968. The Netherlands: Phonogram.

[85] Kors & Peters. Witchcraft in Europe 1100-1700, p. 28-31.

[86] Kors & Peters. ibid, p. 48-49.

[87] Kors & Peters. ibid, p. 82.

[88] Kors & Peters. ibid, p. 102-104.

[89] Kors & Peters. ibid, p. 107-112.

Read Full Post »

« Newer Posts